woensdag 10 september 2008

Deel 3

Ik denk dat ik het voorlopig bij kleinere stukken houd, dat is overzichtelijker. Vandaag zal ik wat meer stukken posten, dat brengt het verhaal wat meer op gang. Ik hoop dat ik binnenkort wat lezers krijg die reageren, want tot nu toe is het niet denderend druk hier. Maar goed, hier is het volgende deel:

KLENG! Torrvyll opende verbaasd zijn ogen. Voor hem stond een in een zwarte mantel gehulde gedaante met opgeheven zwaard. Dat zwaard hield de zware bijl tegen. De gedaante gooide de bijl met een tactische beweging naar achteren en stak meteen met zijn zwaard in de nek van de Scherka. Die viel dood neer. De andere Scherka’s keken verbluft toe. Nuyvrill greep de kans om in dat moment van onoplettendheid een andere Scherka te verwonden. De pijn deed het beest krijsen, en dat leek de overige Scherka’s wakker te schudden. De beesten slaakten tegelijk dezelfde vreselijke gil, en ze vielen opnieuw aan. De dood van hun soortgenoten leek hun woede op te zwepen; ze vielen nu nog krachtiger aan. De gedaante hield ze met, zo leek het, het grootste gemak tegen. Toen de gedaante langs Torrvyll’s zwaard schoot, trapte hij op de punt waardoor die omhoog in zijn hand vloog. Handig hield de gedaante een gigantisch hakmes tegen en gooide daarna het zwaard in de grond vlak voor Torrvyll’s voeten. Die trok het uit de grond en mengde zich in het gevecht. Die man kan vechten, dacht hij bewonderend terwijl hij een bijl ontweek en de Scherka in zijn zij stak. De Scherka viel op zijn knieĆ«n en daardoor kon Torrvyll bij zijn zwakke plek in zijn nek. Uiteindelijk waren er nog maar vijf Scherka’s over, en de vier zwaardvechters dreven ze bij elkaar. De gedaante slaakte een paar keelklanken. Torrvyll keek hem verward aan, en wilde al vragen wat hij aan het doen was, maar de Scherka’s bleken hem te verstaan, want ze reageerden met dezelfde akelige keelklanken. Al verstond Torrvyll niets van wat ze zeiden, het leek alsof ze de gedaante uitdaagden. De gemantelde man reageerde dan ook dreigend en stak zijn zwaard naar voren, zodat diens scherpe randen blikkerden in het maanlicht. De Scherka’s gromden. De gedaante gebaarde dat Torrvyll en Nuyvrill aan de kant moesten gaan. Door de opening die ontstond, renden de Scherka’s naar de bergen toe, die ze – of tenminste, daar leek het op – oprenden. Uiteindelijk verdwenen ze in gaten die niemand later terug zou hebben kunnen vinden.

Geen opmerkingen: